Omdat hij niet kon slapen
glipte hij uit bed,
ging naar beneden en pakte een vel papier en een pen.
Uit de koelkast haalde hij twee plakjes achterham
uit het verse pak.
Het vlees was nog nat, zó at-ie ze ’t liefst.
Vrouwenvlees noemde hij dat stiekem.
Aan tafel gezeten, nam hij letters, vele letters
en maakte er woorden van; telkens verschillende. Soms herhaalde hij ze
maar nooit achtereen.
Hij verzon combinaties van woorden en plaatste ze op regels van ongelijke lengte, zodat
de rechterbladspiegel op een weergave
van een leugendetector leek.
Op sommige momenten stokte hij, kreeg natte ogen,
maar huilde nooit.
Het blad raakte voller en voller.
Een podium, een podium, vloekte hij bescheiden,
terwijl-ie een grimas trok naar niemand.
Melancholie maakte zich van
hem meester. Met dat podium
zou het op deze manier nooit wat worden. Hij schonk zich een borrel in,
de fles zo voorzichtig mogelijk
uit de kast gepakt. De muziek van het flessenspel deed hem denk aan de melkboer die bij
z’n ouders in een oude Citroën-bestel op zaterdagavond laat
de boodschappen kwam brengen.
Waar leidt dit toe, vroeg hij zich af. De slaap
kwam er niet van dichterbij, zoveel was wel duidelijk.
Oh, melancholie, sentimentele jurk:
pak toch door en pak eens uit,
steek jezelf nu eens
eindelijk in de fik.
Verberg je niet, maar laat je zien,
laat je lezen, laat je horen.
Laat desnoods anderen je podium bouwen
maar klim er daarna zelf op.
Het vel papier raakte steeds voller
en de grafiek wees tenslotte duidelijk uit:
er is een dichter opgestaan.
Maar de slaap wilde niet komen.
Nog een borrel dan
misschien?